Ja, lap. Daar zijn ze weer.
Maar wacht eens? Waar ben ik nu?
Tiens, dit is nieuw.
Kijk, soms zie ik de geesten van mijn voormoeders. Niet zo vaak, hoor. Eén keer per week misschien. Meestal verschijnen ze als ik in een spiegel kijk. In mijn huis hangen er geen, dus het kan daaraan liggen, de frequentie van hun bezoekjes.
Nu ja, bezoekjes. ‘t Is niet dat ze mij ooit kwaad doen, maar echt gezellige bijeenkomsten zijn het niet. Ik weet dat ze me het beste wensen, maar waarom altijd die negatieve toon? Ik kan er toch ook niet aan doen dat de wereld steeds groter wordt? Maar ze hebben altijd commentaar. Op alles. Hoe ik me kleed, hoe ik me gedraag, hoe ik denk. Te saai, te stil, te klein.
Ze lijken niet echt te wachten op enige inbreng van mijn kant en praten alsof het een onderonsje is. Dus ik laat hen hun zegje doen en hou me gedeisd, want welk nut zou het hebben om tegen hen in te gaan? Het zijn mijn voormoeders. Net daarom zet ik er ook geen vervroegd punt achter. Ik zou gewoon kunnen wegstappen en ze zouden verdwijnen, maar hun stemmen, hoe kritisch ook, bieden me soelaas.
Maar nu is er toch iets eigenaardigs gebeurd. Eigenaardiger dan vijf geesten die opgeroepen worden door het spiegelbeeld van hun nazaat.
Ik zie mezelf helemaal niet meer in de spiegel.
Ik richt mijn blik naar beneden, maar ik zie enkel de ondergrond. Heb ik geen lichaam meer? Maar met welke ogen kijk ik dan? Want mijn voormoeders, die zie ik wel nog. Duidelijker dan ooit.
“Zien jullie mij?”
Hun bezielde betoog viel abrupt stil. Ze kijken elkaar aan. “Hoorde je dat?”
Oh nee. Zij zien mij ook niet meer. Ze denken dat ze spoken horen.
Dan roept een van hen: “Ze praat!”
Reacties
Een reactie posten